kinderen & jongeren

Bereikt het decreet integrale jeugdhulp haar doelen?

16.12.2020
Foto's
Florian Van Eenoo

In 2013 werd het decreet integrale jeugdhulp goedgekeurd. Er werden zeven doelstellingen vastgelegd in het decreet, en die moeten om de vijf jaar geëvalueerd worden. Het decreet stelt een samenwerking en afstemming van alle actoren in de jeugdhulp voorop, en gezamenlijk engagement om de minderjarigen, hun ouders of opvoedingsverantwoordelijken en personen uit hun leefomgeving te helpen.

Doelstellingen van het decreet

Het decreet bevat zeven doelstellingen:

  • vermaatschappelijking van de jeugdhulp: proberen te voorkomen dat een jongere in de hulpverlening instroomt door de eigen kracht van de jongere en zijn of haar netwerk in te schakelen. Hulpverlening wordt enkel ingeschakeld wanneer er echt behoefte aan is.
  • een goed functionerende rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp en een betere toegang tot de niet-rechtstreeks toegankelijke hulp (door de intersectorale toegangspoort).
  • flexibiliteit en continuïteit in een hulpverleningstraject met zo weinig mogelijk breuken voor de cliënt. Dit kan bevorderd worden door cliëntoverleg en bemiddeling.
  • iedere actor binnen de jeugdhulp moet verontrusting kunnen herkennen en er gepast mee kunnen omgaan; dit moet gezien worden als een gedeelde verantwoordelijkheid, ondersteund door de gemandateerde voorzieningen.
  • een subsidiair aanbod van crisisjeugdhulpverlening waarbij de inzet van het crisisnetwerk steeds enkel in noodzaak en tijdelijk moet zijn.
  • participatie van de minderjarigen en hun context, zowel op het niveau van de individuele casus en van de voorziening als van het structurele beleid. Enkele systemen die hiervoor ingebouwd worden door het decreet zijn de vertrouwenspersoon en een recht op toegang tot het dossier.
  • een integrale aanpak van de jeugdhulp gerealiseerd worden. Dit wordt vertaald door de invoering van typemodules waardoor het combineren van hulpvormen uit verschillende sectoren in de praktijk mogelijk wordt gemaakt.

Het onderzoek gaat na in welke mate de doelstellingen van het decreet worden bereikt. Dit wordt bekeken vanuit het perspectief van de jongeren, de ouders, de jeugdhulpaanbieders en de verwijzers of toeleiders tot de jeugdhulp. 

Factoren die helpen doelen te bereiken

Het decreet schuift werkingsprincipes naar voor, richt instanties in en voorziet in instrumenten die helpen om de vooropgestelde doelen te bereiken. Daarnaast zijn er werkpunten die benoemd kunnen worden om de doelstellingen beter te bereiken. Kracht- en netwerkgericht werken raakt meer en meer ingeburgerd. Subsidiariteit wint aan belang: er wordt zoveel mogelijk gekozen voor de minst ingrijpende hulpverlening bij gelijke efficiëntie en effectiviteit. Dit valt vooral op in de keuze voor pleegzorg en de jongere die zo lang mogelijk zelf begeleid wordt vooraleer door te verwijzen naar meer ingrijpende hulpverlening.

Er wordt meer continuïteit en flexibiliteit nagestreefd. Als de voorzieningen of organisaties de hulpverlening zelf kunnen inrichten, zijn de hulpverleningstrajecten erg flexibiel wanneer een situatie daarom vraagt. Ook in bewustwording in de omgang met verontrustende situaties worden stappen vooruit gezet. De aandacht en kennis is groter geworden en er wordt een groeiend besef vastgesteld van een gedeelde verantwoordelijkheid. Verder stelden de onderzoekers vast dat er meer participatie is, of toch dat de hulpverlening zich meer bewust wordt van het belang hiervan. Tot slot wordt er in de afgelopen jaren meer gedacht over integraal werken. Er is meer wederzijds begrip, sectoren kennen elkaar beter en er wordt binnen bepaalde cases duidelijk meer samengewerkt. Dat blijft echter vaak beperkt tot een samenwerking wanneer de nood zich opdringt en gaat minder over een preventieve structurele inbedding.

Het decreet bestendigt of voert een aantal instanties in, namelijk de toegangspoort, de gemandateerde voorzieningen en het crisismeldpunt. Door de invoering van de toegangspoort lijkt de hulp minder afhankelijk van de toegangsweg die naar de hulp genomen werd. Professionelen zijn ervan overtuigd dat de verdeling over het aanbod objectiever gebeurt. De effectieve hulp die daarop volgt is (door het gehanteerde priorsysteem) vooral meer toegankelijk voor jongeren met dringende en vaak ook complexe hulpvragen. Door de invoering van de gemandateerde voorzieningen gaat de omgang met verontrustende situaties erop vooruit. Zeker in situaties waarin het cliëntsysteem open staat voor hulp, kunnen organisaties actie ondernemen. Voor beide instanties is het van belang dat aanmelders vooral tijdig de cliënt aanmelden om de doelstellingen van het decreet beter te bereiken. Het verder ondersteunen van een centraal permanent crisismeldpunt dat consult en een oplossing kan bieden aan organisaties die een crisis aanmelden, is geslaagd. Het meldpunt is bekend en vlot bereikbaar, organisaties voelen zich gesteund op korte termijn tijdens de crisis, maar ook soms op langere termijn. Deze instanties vormen duidelijke aanspreekpunten.

Vooral door de toegangspoort is het aanbod niet rechtstreeks toegankelijke hulp meer inzichtelijk. Bovendien vinden hulpverleners steun in moeilijke situaties door de consultfunctie. De invoering van instrumenten zorgt eveneens rechtstreeks voor een vooruitgang op de doelstellingen. Ten eerste is er door de invoering van de modulering theoretisch meer gepaste hulpverlening mogelijk door combinaties. De maximale invloed van de combinatiemogelijkheden op de doelbereiking wordt in praktijk echter ingeperkt door de (on)beschikbaarheid van hulpverlening (zie verder). De inzet van cliëntoverleg en bemiddeling zorg voor een voorzichtige vooruitgang in de continuïteit binnen een traject. Cliëntoverleg en bemiddeling wordt meer gebruikt, maar zou nog meer en vroeger in een traject ingezet kunnen worden.

Helpende factoren buiten het decreet

Buiten het decreet zijn er ook een aantal zaken die de jeugdhulp kunnen helpen om haar doelen te bereiken. Een tendens die al aanwezig was, is kijken naar de kracht van de jongere en zijn netwerk, de jongere meer betrekken in het eigen hulpverleningstraject en elkaars expertise inschakelen door( samen te werken. Het decreet bevestigde en versterkte deze tendens. Succeservaringen in de praktijk versterken dit; dat wordt vooral vastgesteld in het kracht- en netwerkgericht werken, het integrale werken, de contacten en het inschakelen van de door het decreet opgerichte instanties en het gebruik van de instrumenten. Sommige principes worden zelfs verder doorgetrokken dan het decreet voor ogen had, omdat er geen gepaste oplossing gevonden wordt binnen bepaalde trajecten. Dat wordt vooral vastgesteld in het kracht- en netwerkgericht werken, subsidiair werken en (interne) continuïteit en flexibiliteit.

Werkpunten

Er komen binnen dit onderzoek duidelijke werkpunten naar boven om de doelstellingen (nog) beter te bereiken. De rechtstreeks toegankelijke hulpverlening is voor zowel hulpverleners als cliënten gefragmenteerd. De toegang tot hulpverlening blijft voor jongeren in armoede en jongeren met een migratieachtergrond moeilijker. De toegang tot de niet-rechtstreeks toegankelijke hulp lijkt er volgens de respondenten voor jongeren met enkelvoudige problematieken minder op vooruit te zijn gegaan dan voor jongeren met meer complexe problematieken. Die laatste is merkbaar verbeterd door het priorsysteem. Het zorgt decreet voornamelijk voor aandacht voor continuïteit in processen en is niet gericht op relationele continuïteit, wat volgens de praktijk essentieel is. De coördinatie in een hulpverleningstraject die de continuïteit zou kunnen bevorderen, wordt in de praktijk ook gemist.

Er kan dus gesteld worden dat niet alle doelen bereikt worden. In de huidige organisatie van de integrale jeugdhulp is het onduidelijk wie de rol van coördinator zou moeten of kunnen opnemen en welk mandaat hierbij hoort. Wat betreft het subsidiair aanbod crisishulpverlening komen er steeds meer jongeren in het crisisnetwerk terecht die niet ten gronde geholpen kunnen worden omdat ze wachten op meer gepaste hulp. Zo zijn er steeds meer jongeren die van crisis naar crisis gaan met onvermijdelijke breuken. Verder lijkt er een tekort aan aanbod crisishulp op alle niveaus van intensiteit (afhankelijk van de regio) om in een subsidiair aanbod te voorzien. Hier ligt het werkpunt vooral in het verzekeren van een goede doorstroom in en naar de reguliere hulpverlening. Om tot meer participatie te komen, kunnen de voorziene instrumenten beter benut worden. Tegelijk stelt men in de praktijk de vraag of dit voldoende is: de participatiegedachte is eerder een houding die algeheel in de concrete hulpverlening aangenomen zou moeten worden.

Keerzijdes van het decreet

Tot slot kan er over verschillende doelstellingen heen een waarschuwing vanuit de praktijk vastgesteld worden voor een aantal keerzijdes. Mensen uit de praktijk zijn bezorgd dat er te veel ingezet wordt op kracht- en netwerkgericht werken. Wanneer dit niet samengaat met een voldoende groot formeel hulpverleningsaanbod, kan het zijn dat het te lang inzetten van minder ingrijpende hulpverlening, het zo ver mogelijk uitputten van (interne) flexibiliteit en continuïteit en een te groot verantwoordelijkheidsgevoel bij een verontrustende situatie zorgen dat het netwerk of de ingezette hulp overbelast raakt. Ze krijgen de verantwoordelijkheid over een meer ernstige problematiek dan ze aankunnen of waarop ze voorzien zijn. Dan kan het gebeuren dat de problematiek escaleert zonder dat meer gepaste hulp rond de cliënt geïnstalleerd is.

Om dit te voorkomen moet er aandacht zijn voor de drempels die in de weg staan om (meer ingrijpende) hulp te installeren: men kan het gevoel hebben de jongeren niet te mogen/kunnen loslaten, opzien tegen de administratieve taken die hierbij ondernomen moeten worden of de verantwoordelijkheden die hierbij komen kijken en het gevoel hebben dat men een keuze tot bepaalde hulpverlening moet maken uit noodzaak wegens het gebrek aan meer gepaste hulp.

De auteurs van dit rapport zijn Elke Roevens, Liesbeth Op de Beeck, prof. dr. Stefaan Pleysier, prof. dr. Johan Put, prof. dr. Tine Van Regenmortel, prof. dr. Koen Hermans, prof. dr. Joris Voets . Het rapport is te lezen op de website van het Steunpunt WVG.